Van Reynaart de Vos tot Sint Brandaan

Een nieuwe verzameling Europese verhalen. Over koning Karel de Grote en zijn afvallige ridder Elegast, over Reynaart de Vos, die koning Nobel, de leeuw, en alle andere dieren bedriegt en bedreigt. Over de dappere Roelant en over Sint Brandaan die met 80 monniken op een bootje de hele wereld moet bereizen om de meest wonderbaarlijke dingen te ontdekken. Monsters en duivels komen ze tegen, dode zielen en gevaarlijke zeemeerminnen.

Fragment:
De volgende ochtend verlieten Brandaan en zijn monniken het klooster om naar het strand te gaan, waar hun schip gereed lag. Ze zagen het al van verre liggen, want de mast was zo hoog dat hij boven de heuvels van het Ierse landschap uitstak. Broeder Brian begon sneller te lopen. Hij wilde de anderen graag laten zien hoe goed hij alles geregeld had. Maar toen hij bovenop de laatste heuvel voor de kust was aangekomen riep hij: ‘Vader abt! Kom kijken, vlug!’
    Brandaan en de andere monniken zetten de pas erin en vanaf de heuveltop zagen ook zij wat daar voor bijzonders te zien was: Een doodshoofd! Een gigantisch doodshoofd met een doorsnee van twee meter dat door de golven van de Ierse Zee op het strand was gespoeld.
    De monniken gingen voorzichtig op het vreemde verschijnsel af.
    ‘Goedemorgen,’ zei Brandaan, toen ze er vlakbij waren. ‘Mag ik weten wat er met u is gebeurd?’
    ‘Nou, als jullie even tijd hebben…’ zei het doodshoofd met klapperende kaken. ‘Het is een heel verhaal.’
    ‘Laten we die tijd maar nemen, vader abt,’ zei Brian. ‘Het lijkt mij wel interessant.’
    ‘Nou, daar gaan we dan,’ zei het doodshoofd. ‘Het zit zo: Ik heb een avontuurlijk leven achter de rug, waarin ik mij aan God noch gebod hield. Je kunt het nu natuurlijk niet meer zien, maar ik was een knappe verschijning. Oersterk en wel dertig meter hoog. Het was voor mij geen probleem om door zeeën en oceanen te waden en ik moet zeggen… De zeemeerminnen vochten om mij. Zo mooi zag ik eruit, met ravenzwart haar en grote blauwe ogen.’
    De monniken keken elkaar aan en sommigen haalden hun schouders op. Het was het doodshoofd inderdaad niet meer aan te zien dat hij ooit zwart haar en blauwe ogen had gehad. Maar op een teken van Brandaan luisterden ze weer.
    ‘Nu had ik niet zoveel belangstelling voor zeemeerminnen,’ vervolgde het hoofd. ‘Het ging mij meer om schepen. Schepen die geladen waren met voedsel en, als ik geluk had, met goud of zilver. Ik voorzag namelijk in mijn onderhoud door te roven en te stelen. Vanaf de een of andere kust zag ik zo’n schip in de verte varen en dan liep ik het water in. Met grote stappen bereikte ik mijn doel. Dan greep ik in één keer de buit van het dek of uit het ruim en waadde daarmee zo snel als ik kon terug naar het land. Zo heb ik mij vele jaren in leven gehouden. Maar op een dag…’
Tot hun schrik zagen de monniken een paar grote tranen uit de oogkassen van het hoofd druipen.
‘Ja…!’ zei broeder Brian, ‘vertel verder!’
‘Op een dag stak er een verschrikkelijke storm op. Het was in de Oostzee. Ik had mijn armen vol zakken graan die ik net had buitgemaakt, en gaandeweg werd het water zo hoog opgezwiept dat ik mij niet staande kon houden. Wankelend moest ik het graan laten vallen. Grote vlokken schuim benamen mij het zicht. Ik deed nog een paar passen… Toen voelde ik geen grond meer onder mijn voeten. Torenhoge golven sloegen over mijn hoofd, ik zonk naar de bodem en verdronk.’
Enkele monniken slaakten een zucht van spanning.
‘Dood was ik,’ zei het hoofd. ‘Morsdood. En omdat ik als een heiden had geleefd, kwam ik niet in de hemel. Ik zwerf in mijn huidige vorm al jaren rond. Het is een grote ellende!’
Brandaan keek het hoofd medelijdend aan. ‘Wat ik voor u zou kunnen doen, is bidden,’ zei hij. ‘Dat wil nog wel eens helpen. Ik ben abt van het klooster, hier dichtbij, en ik sta doorgaans op goede voet met God. Misschien geeft hij u weer een levend lichaam met armen en benen en alles. Dan kan ik u dopen. En zo kunt u toch in de hemel komen.’
Het doodshoofd klemde zijn klapperkaken een tijdje nadenkend op elkaar. ‘Tja,’ zei hij toen, ‘maar eh… als ik weer leef en ik wil daarna in de hemel komen, dan moet ik zeker eerst weer doodgaan.’
Brandaan knikte.
‘En als ik dan levend en wel rondloop, kom ik misschien in de verleiding om mijn oude beroep van rover weer op te vatten, want anders is het leven wel erg saai. Dan ga ik weer allerlei dingen doen die als schurkenstreken bekend staan. En als ik dan door u gedoopt ben, kom ik als christen niet in aanmerking voor de hemel, maar voor de hel. En daar is het niet prettig, heb ik altijd begrepen. Daar word je door duivels aan een riek gestoken en in het hellevuur gehouden. Voor altijd!’
De abt moest toegeven dat dit het gangbare vooruitzicht was voor schurken.
‘Nou,’ zei het doodshoofd, ‘dan word ik toch liever niet gedoopt, als u het niet erg vindt. Dan kan ik beter blijven wat ik nu ben.’
‘Zoals u wilt,’ zei Brandaan. ‘Wij wensen u het allerbeste.’
Tijdens het hele verhaal was de vloed geleidelijk opgekomen. De golven bereikten nu het doodshoofd en namen het mee terug de zee in. De monniken keken toe hoe het heel langzaam aan de horizon verdween. Toen zei broeder Brian: ‘Vader abt, wij moesten maar eens aan boord gaan. De zon staat al hoog aan de hemel. Als we nu niet wegvaren, wordt het vandaag niets meer.’
Brandaan scheepte zich met zijn tachtig monniken in voor een reis van negen jaar vol merkwaardige avonturen. Zeilend in oostelijke richting nam de abt zich voor alle wonderen die hij tegen zou komen op te tekenen in een schrift. ‘Het Doodshoofd’  schreef hij met sierlijke letters op de eerste bladzij. 

Bestel hier het boek